Hoe laat je met dans zien dat een groepslid is gestorven en dat de rest van de groep zich daarna moet hervinden? Hoe ziet rouw eruit, als het bewegen van lichamen de taal is? Die vragen brachten mij vorige week naar Quite Discontinuous, een dansvoorstelling van choreograaf Jasper van Luijk.
Laat ik voorop stellen dat ik nauwelijks tot geen ervaring heb met het bezoeken van een dansvoorstelling. Ja, ik zag weleens een balletvoorstelling, en ja, ik bezocht ooit een paar voorstellingen van een vriendin die aan experimentele dans deed. En deed m’n dochter niet ooit een blauwe maandag aan streetdance?
Hoe dan ook, ik zat afgelopen week op een avond vrij blanco en onwetend, samen met zo’n 150 anderen, in een zaaltje van de Zwolse Theaters om vier jonge dansers (20-25 jaar?) Quite Discontinous te zien uitbeelden. Daaraan vooraf ging een korte inleiding van de genoemde choreograaf en thanatoloog Brenda Matthijsen (tevens universitair docent Religiepsychologie en onderzoeker op gebied van rouw), over rouw, en dan met name over rouw in het alledaagse leven. Want als je een dierbare verliest, hoe gaat dat dagelijkse leven dan verder? Is er dan niet ontzettend sprake van een aanwezige afwezige? Deze prachtige, bijna paradoxale alliteratie, drukt kernachtig uit hoe we een recent gestorvene enorm kunnen missen in het niet-zijn.
Quite Discontinuous gaat over het niet-zijn; in de dans gaat één van de vier dood. Althans: één van de danseressen onttrekt zich eerst steeds meer aan de groep, om zich vervolgens van hen te onderscheiden door haar kleding af te werpen en op de vloer ineen te zakken.
Het was ontroerend om te zien hoe de andere drie daarop reageerden. Passend bij de variëteit van rouw, probeerde de één zo ver mogelijk van het lijk af te blijven, door bijna stoïcijns een eigen plan te trekken. Een ander toonde in heftige bewegingen zijn woede. En weer een ander zocht op voorzichtige wijze de toenadering.
Het was al even ontroerend om te zien hoe de drie elkaar toch weer opzochten. Daarmee, in mijn ogen, het besef uitdrukkend dat een verlies soms in je eentje, maar uiteindelijk toch het best in verbondenheid met je omgeving ‘doorleefd’, en misschien zelfs: ‘overleefd’, kan worden.
En het was misschien het meest ontroerend om te zien hoe gedrieën pogingen werden ondernomen de vierde persoon weer tot leven te wekken. Door voor haar haar benen te bewegen, haar armen te bewegen en haar hoofd rechtop te houden. Door die steun kon toch de illusie in stand gehouden worden dat ze kon voortleven. Maar nee, niet voor lang: er was geen beginnen aan om dit lange tijd vol te houden. De levende drie trokken zich toch weer terug in hun eigen wereld, de dode achterlatend, wel lieflijk toegedekt met kleding.
De voorstelling bracht dans, zo rauw als het leven: geen opsmuk in kleding. Geen overdreven fijnzinnigheid in de beweging, zoals ik van ballet ken. De belichting was al net zo basaal; een paar treffend geplaatste, en soms door spelers verplaatste, spotlights, en dat was het. De muzikale begeleiding: idem dito. Overwegend bescheiden synthesizerklanken, die echter wel in intensiteit en volume toenamen als de verbeelding van de dansers – gevieren, in twee duo’s of vier solo’s – daar aanleiding voor gaven.
Hoe knap is het, realiseerde ik me achteraf, dat je een uur lang, want zo lang duurde de voorstelling, precies kunt onthouden welke passen, sprongen en andere bewegingen je met hoofd, handen, armen, benen, heupen e.d moet maken. ‘Topsport’, riep ik dus na afloop van de voorstelling tegen één van de dansers, met de duimen omhoog, toen ik hem voorbij liep in de bar van de schouwburg. ‘Dank je’, antwoordde hij. ‘En nog kunst ook’, voegde hij eraan toe.
Ja, en nog kunst ook. De kunst van het rouwen, uitgedrukt in dans.
Quite Discontinuous, vrijdag 25 en zaterdag 26 januari nog te zien in Theater Kikker in Utrecht.